[Staaf]
STAAF, z.n., vr., der, of van de staaf; meerv. staven. Verkleinw. staasje. Eigenlijk, even hetzelfde als staf, een stevig ligchaam, welks breedte en dikte, in vergelijking met deszelfs lengte, gering is. In het gebruik, vierkant gegotene, of gesmede stangen van goud of zilver, maar bijzonderlijk van ijzer, waaruit vervolgens wederom andere dingen gemaakt worden: er liggen vele gouden en zilveren staven in de bank. Zij keeren de staef met de tange. Vond. Somwijlen ook andere metalen stangen, die niet wederom verwerkt worden: de vensters waren met ijzeren staven bezet. Teffens bieden de deizers weer t'hooft, en maken de andere staaf der nijptang. Hooft. Even langwerpige stukken hout, waaruit menigerlei vaatwerk gemaakt wordt, en waaraan men anders den naam van duigen geeft: de staven worden met hoepels vast in een geklonken. Van hier staven, enz. Zamenstell.: boekstaaf, enz. Staafgoud, staafhout, staafijzer, enz.
Staaf, bij Kil. stave, hoogd. stab, is een noordsch woord, waarin het denkbeeld van stijfheid, 't welk door den klank reeds eenigzins aangeduid wordt, het heerschende is. Zie verder staf.