[Spuwen]
SPUWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik spuwde, heb gespuwd. Hetzelfde als spugen, allerlei dingen uit den mond opgeven, en met eenig geweld uitwerpen: bloed spuwen. Barcochab begoochelde de Joden door vuur te spuwen. Zonder bijvoeging van het voorwerp, of onzijdiglijk, beteekent dit woord bijzonderlijk speeksel uitwerpen: het gestadige spuwen zal u geweldig verzwakken. Figuurlijk bezigt men dit woord ook wel eens wegens levenlooze dingen, waaraan men eenen mond toeschrijft: de Vesuvius begon op nieuw vuur te spuwen. Van hier spuwing, enz. Zamenstell.: spuwpotje, enz. Aanspuwen, bespuwen, inspuwen, opspuwen, overspu-