[Sprokkelmaand]
SPROKKELMAAND, z.n., vr., der, of van de sprokkelmaand; meerv. sprokkelmaanden. Doorgaans leidt men dit woord af van maand en sprokkelen, oulings, en thans nog in Gelderland, dor hout lezen; want sprokkel was oulings een afgebroken dor boomtakje, van sprok, of spork, bij Kil. bros, even als het hoogd. sprock. Dus zou sprokkelmaand de maand zijn, waarin men dor hout, dat alsdan van allerlei geboomte afgesnoeid wordt, opleest en inzamelt. Kil. brengt het tot spore, of speuren, omdat men dan de koude nog bespeurt; ook ten Kate, maar om eene andere reden, namelijk, omdat men dan nog gewoon is het veld in de koude en de sneeuw na te sporen. Doch in de N. Bijdrag. wordt deze benaming afgeleid van de spurcalia, zeker feest, 't welk in deze maand onder het duitsche heidendom plagt gevierd te worden, tot zuivering en heiliging van menschen en vee; even als februarius bij de Latijnen afstamt van februa, festum lustrale, waarvan februare, lustrare; naardien men in deze maand zulk een zuiveringsfeest vierde. Bij Kil. ook sporkelmaend, sporkelle, en sprookkelle. In het lat. Februarius.