[Spritsen]
SPRITSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik spritste, heb gespritst. Spuiten, waaraan het in het hoogd. volkomen beantwoordt. Voorts, bijzonderlijk, vocht, of speeksel, derwijze uit den mond uitspuiten, dat het zich wijd en zijd verspreidt. Van hier sprits.
Spritsen, hoogd. spritzen, sprützen, neders. sprutten, zweed. spruta, ital. spruzzare, sprizzare, heeft zijne beteekenis aan zijnen klank te danken.