[Springen]
SPRINGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik sprong, ben, of heb gesprongen. Zich schielijk over de tusschenruimte tusschen de eene plaats en de andere, en zonder aanroering van die tusschenruimte, heen bewegen: wij sprongen er over heen. Hij sprong van den wal in de gracht. Zich met eene schichtige beweging van de plaats, waarop men staat, om hoog verheffen, huppelen: houd eens op van dans en en springen. Daar zij als eenhoornen springen. L.D.S.P. Van levenlooze dingen, snellijk om hoog gedreven, of van zijne plaats, verwijderd, worden: het water springt tien voeten hoog. Er sprong een stuk van den steen in het venster. Bersten: hare armen zijn van de koude gesprongen. De glazen sprongen van de hitte. Er springt een stuk geschut, een schip, enz. Een gesprongen, twee gezonken. Vond. In duigen springen. Figuurlijk, bankbreukig worden: er is wederom een voornaam kantoor gesprongen. Die man kan het niet houden, hij moet springen. Hengsten, en andere beesten, laten springen, is, hen laten paren. Zijnen knecht doen springen, is, hem tot eene vlugge bediening dringen. Rond springen, is, in het rond huppelen, dansen. In het touwtje springen, over een boogswijze rond gedraaid wordend touw heen springen. Voor iemand in de bogt springen, is, zijne belangen met ijver bevorderen. Van den os (hors) op den ezel springen, is, ligtvaardig en ordeloos van het eene onderwerp tot het andere overstappen. Van boosheid uit zijn vel springen, in woede geraken. Hij springt verder, dan zijn stok lang is, hij onderneemt meer, dan hij volvoeren kan, hij
verteert meer dan zijn inkomen duldt. Over den kling springen, omgebragt, in de pan gehakt, worden. Van hier gespring, sprengen, sprenkel, sprenkelen, spring, springael, Kil. springer, springster, sprinkel, Kil. sprong, enz. Zamenstell.: springbron, springglas, springhengst, springkever, springkolf, een groot springglas, springkoorts, springkruid, springnet, springpoot, springstok, springtij, springvloed, spring-