[Spring]
SPRING, z.n., m., des springs, of van den spring; meerv. springen. De daad van springen, en, in het gebruik, evenveel welke sprong en slag van water: een rots hangt op de zee van onder door den spring der baren uitgehold. Vond. Bij Kil. bijzonderlijk, eene springbron, anders sprinck, springende water, en spronck. In het hoogd. en eng. ook spring. Of een springvloed, eng. spring en springtime. Overdragtelijk, ook de oorsprong van eenig ding, eng. spring. Van springen.