Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
puntig ijzer gewapende, stang, waarvan men zich op de zwijnenjagt, enz. bedient: vang het wilde zwijn op uwen spriet. En gaf den spriet der schiltknapinne. Vond. Eene stang, die met het ondereinde tegen den mast van een schip steunt, en dient, om het zeil uit te spannen: het zeil vondt Ikarus, en Dedalus den spriet. Vond. En, dewijl deze veelal gevorkt is, het bovenste der wederzijdsche dijen, dat als het ware eene vork vormt. Voorts ook eene stang, die van den voorsteven van een schip vooruitsteekt; en, overdragtelijk, de vezelen, die uit den kop der insekten uitsteken, anders voelers, en voelhorens, genoemd. Van hier sprietelen vorkswijze van een scheiden, van een spreiden, Kil. Zamenstell.: sprietboom, Kil. sprietoogen, sprietstraat, Kil. sprietweg, een tweesprong, enz. Boegspriet, jagtspriet, zwijnspriet, enz. Spriet, hoogd. ook spriet, eng. sprit, angels. spreota, zweed. spröte, is naauw verwant aan spruit, en komt van sprieszen, in het hoogd. evenveel als spruiten. Zie spruiten. |
|