[Spreuk]
SPREUK, z.n., vr., der, of van de spreuk; meerv. spreuken. Verkleinw. spreukje. Eigenlijk al wat gesproken wordt. In het gebruik een kort en nadrukkelijk gezegde, dat niet figuurlijk is, zoo als een spreekwoord, maar letterlijk opgevat worden moet: hij spraek drie duijsent spreucken. Bijbelv. Spreuken, die wel diep in hart en ooren klonken. Poot. Bij welke gelegenheit zijn Majesteit zommigen te gemoet voerde deze onsterffelijke spreuk. Hooft. Gedenkende aen deze lang geslete spreuk. Vond. Van hier spreukachtig, spreukmatig. Zamenstell.: spreukenboek, spreukrijk, spreukenschrijver, spreukschrijver, enz. Bijbelspreuk, leenspreuk, leerspreuk, magtspreuk, puntspreuk, trapspreuk, wonderspreuk, zinspreuk, enz.
Spreuk, hoogd. spruch, neders. sproke, spröke, is naauw verwant aan sprookje, en komt van spreken.