[Sprenkelen]
SPRENKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik sprenkelde, heb gesprenkeld. Bij Kil. ook sprinckelen, en sprenghelen. Met sprenkelen bespatten: dat boek is op snee gesprenkeld. De gesprenckelde en gepleckte bocken. Bijbelv. Van hier gesprenkel, sprenkeling, bij Kil., sprinckelingh, enz. Zamenstell.: sprenckelpot. Kil. sprenkelvat, enz. Besprenkelen, enz. Van sprenkel en sprengen.