[Sprenkel]
SPRENKEL, z.n., vr., der, of van de sprenkel; meerv. sprenkelen, of sprenkels. Verkleinw. sprenkeltje. Anders sprengel, en bij Kil. sprinckel, een vlekje van iets, dat ergens op gesprengd is: misverft met sprengklen bloets. Vond. Van sprengen.