[Spreiden]
SPREIDEN, spreijen, bedr. w., gelijkvl. Ik spreidde, heb gespreid. Uit een vouwen en vlak nederleggen: een tapijt over den vloer spreiden. Om de vreugdekoets te spreiden. Bilderd. Anders ook spreijen: daer bruiden 't bedde spreien en bereien. Vond. Voorts uitbreiden, verspreiden: de zonne spreidt haren glans. Dat over mij uw vriendlijk aangezicht zijn' glanssen spreij. L.D.S.P. En effenen, banen: door deze gunste spreit zij voor me 't pad van vrientschap bij mijn heere. F. v. Hoogstr. Van hier sprei, spree. Zamenstell.: bespreiden, onderspreiden, opspreiden, overspreiden, tusschenspreiden, verspreiden, enz.
Spreiden, spreijen, neders. spreien, spreen, spreden, angels. spredan, eng. spread, zweed. sprida, hoogd. spreiten, schijnt verwant aan breiden, van waar uitbreiden.