[Spotten]
SPOTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik spottede, heb gespot. Eigenlijk, boerten, schertsen: gij spot er mede. Voorts, bijzonderlijk smadelijk schertsen: met allen Godsdienst spotten. Andere spottende seijden, sij zijn vol soeten wijns. Bijbelv. Of derwijze, dat men zich zelven boven alle vrees voor de zaak, waarmede men spot, verheven toont: spot met geenen vijand, hoe onvermogend hij ook schijne. Ick sal spotten, wanneer uwe vreese komt. Bijbelv. Van hier gespot, spot, spotachtig, spotster, spottelijk, spotter, spotternij, spotterij, spottigh, en spottighlick bij Kil. Zamenstell.: spotboef, spotgedicht, spotgeest, spotgeld, spotlijster, spotmeeuw, spotprijs, spotrede, spotschrift, spotswijze, spotvogel, spotwerck, Kil. spotwoord, enz. Bespotten, enz.
Spotten, hoogd., Notk. ook spotten, zweed. spotta, wordt gemeenlijk verwant geacht aan het zweed. spotta, spuwen, en kan des te ligter daaraan vermaagschapt schijnen, omdat het eng. spot, en spotten bij Kil., bevlekken aanduidt.