[Spook]
SPOOK, z.n., o., des spooks, of van het spook; meerv. spoken. Verkleinw. spookje. Eene verschijnende schim: er verscheen een spook met eene ijsselijke gedaante. Wat spoock of u vervaert, die veiligh zijt van schroom. Vond. Voorts ook evenveel welke schrikbarende vertooning: omcingelt van het spook der woende veltbacchanten. Vond. En soortgelijk een gedruisch, als er bij eene spookvertooning veelal plaats grijpt: hij maakt veel spooks. Met groot spook. Hooft. Van hier spoken, enz. Zamenstell.: spookdier, spookverschijning, enz. Nachtspook, voorspook, enz.
Spook, Kil. spoocke, hoogd. spuk, neders. spok, zweed. spok, spöka, schijnt verwant aan het lat. spectrum, dat van specere, zien, afkomstig is.