[Spoeden]
SPOEDEN, onz. en wederk. w. Ik spoedde en spoedde mij, ben gespoed, heb gespoed, en heb mij gespoed. Haasten, voortgang maken: het spoedt niet sterk. Gij moet u wat meer spoeden. Spoed u ter hulp, o God! L.D.S.P. Van hier spoed, spoedigen.
Spoeden, plat duitsch
spuden, eng.
speed, komt, volgens K
il. overeen met het gr. σπ
ȣδευειν, maar eigenlijk met σπ
ȣδευειν, of liever met σπευδειν.