[Spoed]
SPOED, z.n., m., des spoeds, of van den spoed; zonder meerv. Haast, voortgang van zaken: De min verdriet alle uitstel en eischt spoet. Vond. Maak toch wat spoed. Alles hangt aan spoedt, die is de moeder der zege. Hooft, bij wien dit woord vrouwelijk is: met kleene spoedt, en in de zamenstell.: voorspoed en tegenspoed. Spreekw. hoe meerder haast, hoe minder spoed, dikwijls vordert men niet naar evenredigheid van den haast, dien men maakt. Van hier spoedig, enz. Zamenstell.: onspoed, rampspoed, tegenspoed, voorspoed.
Spoed, plat duitsch
spude, eng.
speed, komt volgens K
il. overeen met het gr. σπ
δη, naarstigheid, vlijt, en stamt af van
spoeden.