[Split]
SPLIT, z.n., vr., der, of van de split; meerv. splitten. Verkleinw. splitje. Eigenlijk hetzelfde, als spleet. In het gebruik bijzonderlijk de openingen, die de vrouwen aan weerskanten van hare rokken laten: zij zit met de handen in de splitten. Zamenstell.: splitgat. Van splitten, of splijten.