[Splijten]
SPLIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik spleet, heb en ben gespleten. In de langte vaneen springen, of vaneen doen springen: eene pen splijten. Dat hout laat zich gemakkelijk splijten. De Olijfberg zal in tweeen gespleten worden. Bijbelv. Onzijd: het aardrijk splijt van droogte. Van hier spleet, splijting, splinter, split, splitsen, enz. Zamenstell.: afsplijten, opsplijten, enz.
Splijten, Kil. ook splitten en spletten, eng. split en spelt, neders. splieten en spellern, Strijk. spiltan, Notk., Ottfrid. spaltan, vries. spjaltje, zweed. spjalka, schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.