[Spit]
SPIT, z.n., o., des spits, of van het spit; meerv. speten. Verkleinw. speetje. Kil. spet. Anders ook speet. Een spits keukentuig, waaraan men vleesch en andere dingen braadt: steek het aan het spit. Zij braen den afval aen het spit. Vond. Die ons met het spit slaat. Hooft. Bij D. Deck. vrouwelijk in: die fijne leer hout de spit aen 't gaen. Spreekw.: hij wordt met het spit gesmeten, schoon hij van 't gebraad niet heeft gegeten, men straft hem onschuldig. Het spit in de asch wenden, eene zaak verbrodden. Het spit in den rug, in de lendenen, is zekere pijn, waardoor men buiten staat gesteld wordt, om zich te buigen. Bij Halma is spit ook een werktuig, om te spitten, eene spade. In onderspit, is spit het gene gespit wordt, even als speetje in: een speetje boter. Speten van de herten zijn, bij Kil. de enkele spitsjes, die een jong hert op den kop heeft, wanneer deszelfs horens nog niet uitgewassen zijn, maar slechts voor den dag beginnen te komen. Zamenstell.: spitdraaijer, spithert, spitvarken, een jong varkentje, dat in zijn geheel aan het spit gebraden wordt. Braadspit, draaispit, onderspit, enz.
Spit, neders. spitt, speet, zweed. spett, spets, spesse, ijsl. spiot, eng. spit, oudd. spiz, hoogd. spiesz, is naauw verwant aan speet, spade, spies en spits.