[Spion]
SPION, z.n., m., des spions, of van den spion; meerv. spionnen, en spions. Een bastaardwoord, van het fr. espion, of het ital. spione, ontleend. Een spie, een bespieder: er werden twee spions opgehangen. Voorts ook een spiegeltje, dat men buiten aan een venster hecht, en een bijzonder slag van jagthonden. Van hier het basterdstaartige spioneren, in het hoogd. spioniren, fr. espionner, het werk van eenen spion verrigten; zamenstell.: afspioneren, bespioneren.