[Spies]
SPIES, z.n., vr., der, of van de spies; meerv. spiesen. Anders ook spiets. Lans, speer: wil spies, rondas, en schild, gebruiken. L.D.S.P. Die met de spiesse in den wandt sloegh. Bijbelv. De koning sprak van twee duizent edelmannen de spiets in de hant te geven. Hooft. Pijrrhus doorstoot hem met de spiets. Vond. David beschadigt Sauls kleedt niet, noch tast zijne spietse en vleesch aan. Vollenh. Van hier spiesen, met eene spies, of een ander puntig werktuig, doorboren. Zamenstell.: spiesdrager, spiesglans, spieshout, spiesijzer, spiesschacht, spiesstang, spiesvolk, enz. Jagtspies, anders jagtspriet, werpspies, enz.
Spies, spiets, Kil. spiesse, spietse, en spiet, verschilt niet wezenlijk van spit, speet; zie derhalve speet.