[Spiering]
SPIERING, z.n., m., des spierings, of van den spiering; meerv. spieringen. Verkleinw. spieringje. Een klein vischje van het geslacht der zalmen: doe eenen spiering aan den hoek. Eenen spiering uitwerpen, om eenen kabeljaauw te vangen, beteekent, eene kleine gift doen, om eene groote te verkrijgen. Zamenstell.: spieringeter, spieringmaal, spieringvangst, spieringvisscher.
Spiering, hoogd. ook spiering, Kil. spierinck, spierlinck, fr. eperlan, ital. eperlano, lat. eperlanus, is van eenen onzekeren oorsprong, en schijnt niet verwant aan spier, bij Kil. ook spierinck, zie spier.