[Spier]
SPIER, z.n., vr., der, of van de spier; meerv. spieren. In tegenoverstelling van pees, de vleezige trekkers, waarmede de beenderen van zoogdieren en vogelen omkleed zijn, en waardoor zij bewogen worden: de spieren verrotten en dienen tot een aas voor de wormen. Op klaren wijn en dranck en leckre spier en mergh. Vond. Bijzonderlijk het vleezigste van eenen vogel: iemand enkele spier voordienen. Bij Kil. ook spierinck. Van hier spierachtig, gespierd, welgespierd, en misschien ook de zamenstell. spiersack, volgens Kil. een knapzak; ja misschien zelfs spierwit, heel wit; daar Kil. aanmerkt, dat de spier van eenen vogel ook het wit plagt te worden genoemd.