jardballen, enz.: ik heb tweederlei spel op de kaart gespeeld. Eene zoogenoemde
partij van een of ander van die spelen: het spel is haast uit. Laten wij nog een spelletje spelen. Zulk eene verzameling van werktuigen, waarvan men zich bij eene en andere verlustiging bedient, als daartoe noodig is: een vol spel damschijven. Drie spelen, of, gelijk in de zamenleving gezegd wordt, drie spellen kaarten. Ik bragt hem een spel looden soldaten en ruiters mede. Het spel is in orde, beteekent, figuurlijk, alles is bijeen, wat er tot eenige zaak noodig is. Het spel is uit, de zaak is afgedaan. Mede in het spel komen, aan eenig bedrijf deel nemen. Ergens een spel van maken, daarmede spotten. Een spel voor iemand is het voorwerp van zijne spotternij. Een spel van winden en golven noemt men een schip, dat daardoor geslingerd wordt. Het spel breken, bederven is eenige verlustiging, of eenige andere onderneming, verhinderen. Veel spels maken, is, het iemand anders door veel tegenstribbeling moeijelijk maken. Een slecht spel, is, een slecht bedrijf, of een ongunstig stel kaarten. Mijn spel, of, zoo als men gemeenlijk zegt, mijn spul, deugt niet, is, dikwijls, mijn gereedschap is ontoereikende tot het voorgenomen bedrijf. Zijne spellen, of spullen, opkramen, is, zulks ten aanzien van zijn gereedschap en meer andere dingen doen. Men berokkent mij daar een mooi spelletje, of spulletje, men haalt mij daar veel moeite op den hals. Van hier de zamenstell.: spelbreker, enz. Apenspel, biljardspel, blijspel, breekspel, damspel, dobbelspel, eeuwspel, fluitspel,
goochelspel, kaartspel, kamerspel, kattenspel, kegelspel, kinderspel, klokkenspel, klootspel, kluchtspel, knikkerspel, loterijspel, luitspel, minnespel, naspel, oefenspel, omberspel, pachtspel, pandspel, poppenspel, potsenspel, renspel, rijfelspel, schaakspel, schietspel, schouwspel, snarenspel, tegenspel, tooneelspel, treurspel, trokspel, voorspel, zinnespel, enz.
Spel, of spul, hoogd. spiel, neders. spel, komt van spelen.