[Speeksel]
SPEEKSEL, z.n., o., des speeksels, of van het speeksel; zonder meerv. Kwijl, spog: zijn speeksel verdroogt. Spuw al uw speeksel zoo niet weg. Volgens Kil. oulings ook speeckel, of, zoo als het elders luidt, spekel: wart lelic van der Joden spekel. v. Hass. In het hoogd. speichel, eng. spittle. Van hier speekselachtig, en speekselen, bij Kil. Zamenstell.: speekselbuis. Het stamwoord moet speken geweest zijn, volgens Kil. anders ook spicken, spijghen, en spijen, en dus ook verwant aan spuwen, en even hetzelfde beteekenende.