onthouding van deszelfs gebruik, ongeschonden laten: hij spaart zijne kleederen, in plaats van ze aan te trekken. Ik moet dat nog wat sparen. Van beleediging vrijlaten, verschoonen: de dood spaart niemand. De kinderen in de wieg werden zelfs niet gespaard. Dat hij Rechabs afkomst spaert. Vond. - Eindelijk is sparen op zich zelf spaarzaam leven, of handelen: hier spaart hij, daar verkwist hij. Die jong spaart, lijdt oud geen gebrek. Van hier spaarder, spaarlijk, spaarster, spaarzaam, spaarzaamheid, sparig, sparing, enz. Zamenstell.: spaarbek, spaarbekken, Kil. - spaarbenden, spaargoed, spaarkant, Kil. - spaarkist, spaaroven, spaarpot, spaarzucht, enz. Besparen, ontsparen, oversparen, uitsparen, enz.
Sparen, Kil. spaeren, Ottfrid., Notk., angels. sparan, neders., hoogd. sparen, eng. spare, vries. sparje, zweed., ijsl. spara, ital. sparagnare, fr. épargner, lat. parcere, is van eenen onzekeren oorsprong.