[Spanning]
SPANNING, z.n., vr., der, of van de spanning; meerv. spanningen. De daad van spannen, uitrekking: zoo haast men met de spanning aangevangen had kwam de misdadiger tot bekentenis. Ik heb eene geweldige spanning in den buik, eene opzwelling. Spanning in de ledematen, stramheid, uit hoofde waarvan zij altijd als gespannen staan. De spanning van een dak, de vastgemaakte sparren en latten, waarop de pannen rusten. Van spannen.