dezelve zoo wijd men kan uiteen zetten. Met de hand spannen is, daarmede zoo veel ruimte bespannen, als geschieden kan. Onzijdig, is spannen, gespannen zijn, spannen met iemanden, Kil., met iemand zamenspannen, met hem in een gareel gespannen zijn, of worden, eene gemeene zaak met hem hebben, of maken. Het kleed spant mij om het lijf, het zit gespannen daar om. Het spant er, alles is er gespannen, het komt er op aan; of, het is er onrustig, men is er oneenig: wat spande het er wederom tusschen man en vrouw! Van hier gespan, span, spanning, spansel, een band, welke om het hoofd gespannen wordt, en de rand van eene kroon: een aerde kloot versiert en drukt het spansel uwer kroone. Hooft. Volgens Kil., ook een gespannen touw. Zamenstell.: spanader, eene zenuw over het algemeen, en bijzonderlijk de tongriem, spanaderig, door den tongriem in het spreken belemmerd, bij Kil. - spanbedde, bedsponde, Kil., spangordel, spankoord, spanketen, spanleder, spannagel, spannet, spanriem, spanrups, spanstrik, spansvoets, spantouw, spanzaag, spanzeel, enz. Aaneenspannen, aanspannen, achterspannen, afspannen, bespannen, bijspannen, inspannen, omspannen, overspannen, uitspannen, verspannen,
voorspannen, wederspannig, zamenspannen, enz.
Spannen, hoogd. ook spannen, zweed. spänna, schijnt verwant aan het zweed. spana, gr. σπαν, trekken.