[Span]
SPAN, z.n., o., des spans, of van het span; meerv. spannen. Zamengetrokken uit gespan, en daarmede afkomstig van spannen. Eigenlijk, twee dieren, die nevens elkanderen in een gareel gespannen zijn: die ossen maken een schoon span voor den ploeg. Een fraai span paarden, muilezels. Het voorste span weigerde te schieten, en drong tegen het achterste. Overdragtelijk, twee dingen, die juist bij elkanderen voegen: die twee maken juist een span. Zamenstell.: voorspan, al wat er voor een rijtuig gespannen wordt: het voorspan deugde niets ter wereld. Hoe lang moeten wij hier naar een nieuw voorspan wachten! Van spannen.