[Spalt]
SPALT, z.n., vr., der, of van de spalt; meerv. spalten. Spouw, bij Kil. spalte, spleet, welk laatste evenzeer, als spouw, aan spalt verwant is. Dat nu dit woord oulings in gebruik moet zijn geweest, blijkt uit tweespalt en veelspaltig in: veelspaltigh dus gescheurt. Vlaerd. redenr. Nu moet dat spalt de daad van spalten, splijten, spouwen, of eene door die daad veroorzaakte opening hebben aangeduid.
Spalt, hoogd. ook spalt, Notk. spalte, vries. spjalt, neders. splete, splet, komt van spalten.