[Spaansch]
SPAANSCH, bijv. n. en bijw., spaanscher, spaanschst. Al wat uit Spanje komt, aan Spanje behoort, enz.: de spaansche bezittingen in Amerika loopen gevaar. Spaansche schapen, spaansche wol, spaansche wijn, spaansche matten, enz. Al wat men hier te lande weleer het eerste uit Spanje kreeg, toen de Oost- en West-indische handel nog in handen der spanjaarden was: spaansch leder, leer, waarvan spaansch lederen, van spaansch leder gemaakt - spaansche noten, spaansch riet, spaansche peper, spaansche snuif, spaansche pokken, spaansche vlieg, blaar trekkende zalf, spaansche vlieg-pleister, enz. Spaansch groen is koperroest, van welks toebereiding tot eene verfstof men uit Spanje kennis kreeg. Spaansch wit is loodwit, om dezelfde reden dus genoemd. Een spaansche hengst is een rotting: iemand met eenen spaanschen hengst berijden, is, hem rottingslagen geven. Eindelijk is spaansch vreemd, wild, woest: welk spaansch volk is dat! Men maakt er een spaansch leven; en, als bijw. het gaat er spaansch door. Hij heeft het spaansch, leeft in bekrompene omstandigheden. In dezen zin heeft spaansch trappen van vergrooting: spaanscher kan het er nimmer toegaan. Ook wordt het zelfstandig gebezigd van de spaansche taal: hij spreekt het spaansch volmaakt. Dit woord komt van Spanje.