Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Soldij] SOLDIJ, z.n., vr., der, of van de soldij; meerv. soldijen. Bij Kil. ook soudij. Evenveel als sold, de bezolding van eenen krijgsman: men was drie maaden soldij schuldig. Zamenstell.: soldijgeld. Van sold. Vorige Volgende