[Soldenaar]
SOLDENAAR, soudenaar, soudenier, z.n., m., des soldenaars, of van den soldenaar; meerv. soldenaren. Bij Kil. evenveel als soldaat, dat oulings voorts ook met soldener, soldenier, en soudanier, verwisseld werd. De gebruikelijkste spelling was intusschen soudenier; blijkens: dat si met menighen soudenieren voeren in Barlant. M. Stok. Een veldheer zij vrij stout en fier; wat is hij sonder soudenier. Six van Chand. En noopte wederzijts het hart des soudeniers. Vollenh. En houden overal den soudenier in tucht. Antonid. Zoo stort de soudenier met harnas en geweer half doot ter aerde. Moon. Van sold.