[Soldaat]
SOLDAAT, z.n., m., des soldaats, of van den soldaat; meerv. soldaten. Verkleinw. soldaatje. Oul. ook soudaat. Een bezoldigd krijgsknecht: hij monsterde zijne soldaten. Met kracht van ruijters en soudaets. Brederod. Ook wel eens een krijgsman over het algemeen: de vorst betoonde, dat hij een goed soldaat was. Van hier soldaterij, soldaatschap. Zamenstell.: soldatenleven, soldatenstand, soldatentros, soldatenwijf, enz. Zeesoldaat, enz. Dit woord komt van sold.