[Soezen]
SOEZEN, onz. w., gelijkvl. Ik soesde, heb gesoesd. Evenveel als suizen, zachtjes ruischen: de vlammen neemen toe en gaen om 't ligchaem soezen. Vond. Van hier gesoes, soes, in Vriesland suizeling, bedwelming: ik geraakte in eene soes; soesinghe, Kil. Het woord is klanknabootsend.