[Snuisteren]
SNUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik snuisterde, heb gesnuisterd. Anders ook sloesteren, snoesteren. Een voortdurend werkw. van snoeijen; en, daar dit voor snoepen van vruchten uit eenen tuin en van de boomen gebezigd wordt, bij Kil. evenveel als snoepen. Voorts, ontbolsteren. Van hier, bij Kil. snoesteringhe, snuijsteringhe, snoeperij, of bolsters, en het volgende snuisterij.