[Snorken]
SNORKEN, onz. w., gelijkvl. Ik snorkte, heb gesnorkt. Zoodanig een geluid geven, als in dit woord begrepen is; bijzonderlijk, in eenen vasten slaap: hij slaapt, dat hij snorkt. Zijn snorken hield mij wakker. Overdragtelijk, pogchen, snoeven: als het met snorken te doen was, was er geen grooter held, dan hij. Snorkt de trotsheid dier verleijers. Vond. Van hier gesnork, snork, snorkachtig, snorker, snorkerij, pogcherij - snorking, snorkster, enz. Zamenstell.: snorktaal, enz.
Snorken, zweed. snorka, eng. snore, en snort, neders. snoren, hoogd. snarchen, is een klanknabootsend woord, even als ronken.