[Snof]
SNOF, z.n., vr., der, of van de snof; zonder meerv. Eigenlijk, de daad van snoffen, en dus ademing, geblaas; door den neus. In het gebruik, verkoudheid; neders. snove, zweed. snufva, hoogd. schnupfen, schnuppen, schnopf: hij heeft de snof. Snof, snuf, snoteringhe, Kil. Rieckt dij dat, so heb dij de snof niet. v. Hass. In andere beteekenissen geeft men de voorkeur aan snuf; alhoewel men voor mode, zwier,