[Snoeven]
SNOEVEN, onz. w., gelijkvl. Ik snoefde, heb gesnoefd. Bij Kil. evenveel, als snuiven, snuffelen, snoffen, door den neus ademen, blazen. In het gebruik, pogchen: hij snoeft van groote dingen. Ik begrijp niet, hoe men zoo op zijn geld kan snoeven. Van hier gesnoef, snoeve, Kil., snoever, snoeverij, enz. Zamenstell.: snoeftaal, en misschien ook snoeshaan, enz. Opsnoeven, enz.