[Snoeper]
SNOEPER, z.n., m., des snoepers, of van den snoeper; meerv. snoepers. Verkleinw. snoepertje. Van snoepen. Al wie, evenveel op welke wijze, snoept: daar heeft die snoeper wederom iets afgenomen. Die snoeper verkwist al zijn geld aan snoeperij. Het is een snoeper, een hoerendop. Van hier snoeperig, snoeperigheid, snoeperij.