[Snoepen]
SNOEPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik snoepte, heb gesnoept. Ter smuik van iets lekkers eten: wie heeft daarvan gesnoept? Pas op, dat de kat er niet van snoepe! Iets lekkers koopen, om het op te eten: willen wij eens een pondje kersen snoepen? Zij snoept zoo geweldig, dat zij geen geld in den zak houden kan. Aan verbodenen wellust bot vieren: o hoe gaarne leerde ik hem dat snoepen af! Heimelijk opvangen, of gewaarworden: vonken gesnoept uit u gesicht. J. Cost. Van hier gesnoep, snoepachtig, snoeper, die verboden minnehandel drijft - snoeperig, snoeperij, verboden minnehandel: de snoeperijen der Edelen en ontuchtigen. Oud. - snoepig, snoepsch, snoepster, enz. Zamenstell.: snoepgoed, snoeplust, snoepmerckt, eene markt, waarop men snoeperij