[Sneven]
SNEVEN, onz. w., gelijkvl. Ik sneefde, ben gesneefd. Eigenlijk, vallen, uitglippen, struikelen: dies moet hen korts den voet en enkel sneven. Aldegond. In eenen overdragtelijken zin: erbarming over 't misverstandigh sneven. Spiegh. Die, voor wie het al beeft; die nieren en gemoet doortast, en niet en sneeft. Vlaerd. redenr. Die noijt in 't minste poinctken en heeft gesneeft. v. Hass. Voorts, in het hedendaagsch gebruik, evenveel als sneuvelen, omkomen (vooral op het oor-