[Snevelen]
SNEVELEN, onz. w., gelijkvl. Ik snevelde, ben gesneveld. Voortdur. w. van sneven. Vallen: en waande met een sprong t'ontgaan de doodt, gebonden op het paardt, maar snevelt in de sloot. Hooft. Struikelen: 't crancke vleijsch en bloet in sonden ongetelt doet snevelen den voet, Revius. Van hier snevel, ongeluk, Kil. Het stamwoord is sneven.