[Snellen]
SNELLEN, onz. w., gelijkvl. Ik snelde, ben gesneld. Haasten, ijlen, spoeden: ik snel u te gemoet. Hij is daarhenen gesneld. Zamenstell.: aansnellen, insnellen, nasnellen, ontsnellen, toesnellen, enz.
Snellen, angels. snellian, hoogd. schnellen, komt van snel.