[Sneeuwachtig]
SNEEUWACHTIG, bijv. n. en bijw., sneeuwachtiger, sneeuwachtigst. Van sneeuw en achtig, zie achtig. Aan sneeuw gelijkende: er ligt een sneeuwachtige rijm op het veld. Voorts is eene sneeuwachtige lucht, eene sneeuwige, waaruit men sneeuw verwacht, sneeuwachtig weder, weder, dat veel sneeuw geeft, een sneeuwachtig veld, een besneeuwd. Van hier sneeuwachtigheid.