Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Snees] SNEES, z.n., o., van het snees; meerv. snezen. Verkleinw. sneesje. Een twintigtal: hoe veel kosten die scharren het snees? Een snees visschen thien twintigh aen d'omligghende dorpgens. v. Hass. Vorige Volgende