[Snede]
SNEDE, snee, z.n., vr., der, of van de snede; meerv. sneden. Verkleinw. sneedje. De daad van snijden: laat ik er een klein sneedje indoen! Hij vertrok geen aangezigt onder de snede. Vermogen, om te snijden: dat mes heeft zijne snede verloren. Zijn lemmers deugt versmaet de snê der spaensche klingen. Vond. De snijdende kant van een ding: en hij en slijpt de snede niet. Bijbelv. De snee van het mes ligt omgekromd. Een mes op de snee zetten, hetzelve scherp slijpen. Figuurlijk: om de snede van het vernuft niet te verstompen. Vond. De afgesnedene kant van een ding: dat boek is verguld op snee. Smeer de boter op de snede van het brood, eer gij er een stuk afsnijdt. De opening, of wonde, die ergens in gesneden is: het schijnt geene scheur, maar eene snede, te wezen. Hij kreeg eene snede in de hand. Eene snede in het aangezigt krijgen, is, figuurlijk, eene zware beleediging ondergaan. Een afgesneden gedeelte van een ding: geef mij ook eene snede brood. Wilt gij nog een sneedje vleesch? De wijze, waarop iets gesneden is: die plaat is lomp van snede. Wat is uw rok fraai van snede! Siet het meijsjen op de kleeren, sietse naa de nieuwe snee. Westerb. Voorts is de snede van een vers deszelfs snijding, zie snijding. Een sneedje leggen beteekent, met messen vechten; en juist ter snee, regt ter snee, wel ter snee, is als men begint te snijden, of als de maaltijd begint; figuurlijk, wel van pas. Zamenstell.: houtsnede, kegelsnede, een wiskundig
kunstwoord, keizersnede, of keizerlijke snede, een vroedkundig kunstwoord, kopersnede, eene prent, die in koper gesneden is. Voorts komt van snede, snedig, enz.
Snede, neders. ook snede, Notk. snitu, Ottfrid. snittu, Willer. snit, hoogd. schnitt, schnitte, schneide, komt van snijden.