[Sneb]
SNEB, snab, z.n., vr., der, of van de sneb; meerv. snebben. Verkleinw. snebbetje. De neb, of snavel, van eenen vogel: zwanen en ganzen zijn breed van sneb. In eene dikke snab verandert. Vond. De spitse voorsteven van een schip; en bij Kil. ook een schip met zulken voorsteven; anders snebschuijte. Van hier snebbig. Zamenstell.: snebaal, enz.
Sneb, evenveel als neb, neders. snau, snippe, snibbe, nibbe, angels. nebb, eng. nib, deen. näb, zweed. näbb en naf, oud gall. nebbe, is verwant aan snavel, snaauw, snep, of snip, en, volgens Adelung, ook aan navel, en beteekent, zijns erachtens, eigenlijk, al wat vooruitsteekt; maar is, volgens anderen, afkomstig van snappen, en beteekent dat gene, waarmede een vogel ergens naar snapt.