[Snavel]
SNAVEL, z.n., m., des snavels, of van den snavel; meerv. snavels. Eigenlijk, de hoornige bek van eenen vogel, anders snab, sneb, of neb: de meeuw liet den visch uit haren snavel vallen. In het gebruik, de snuit van eenig dier: de olifant met zijnen langen snavel. En de mond van een mensch: stop uwen snavel daarmede. Of deszelfs neus: wat heeft hij eenen vervaarlijken snavel. Zamenstell.: snavelsnel, evenveel als snatersnel.
Snavel, Ottfrid. snabul, Notk. snabel, neders. snavel, zweed. snabel, hoogd. schnabel, is verwant aan snab, sneb, neb, en snaauw, zie deze woorden.