[Snateren]
SNATEREN, onz. w., gelijkvl. Ik snaterde, heb gesnaterd. Kakelen, klappen, snappen: zij snatert den ganschen dag door. De snaatrend' Echo, die men nooit verdubblen hoorde meer dan de laatste woorden. Hooft. Van hier gesnater, snater, snateraar, snaterachtig, snaterachtigheid, snatering, snaterster, enz. Zamenstell. snaterbek, en snatersnel, die beide evenveel beteekenen, als snateraar.
Snateren, is een klanknabootsend woord, even als het neders. snatern, hoogd. schnatern, schnattern, dat ook wegens het gekwak van eenden en ganzen, het geklepper van den ooijevaar, en het geklapper der tanden, gebezigd wordt.