[Smukken]
SMUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik smukte, heb gesmukt. Opschikken, verfraaijen, versieren; doch meest gebruikelijk, in de zamenstell.: opsmukken. Het luidt in het hoogd. schmucken, zweed. smijcka, eng. smug, oudd. smechen, en is verwant aan het neders. smuck, eng. smug, wend. smuc, zweed. smuck, fraai, opgeschikt, versierd, en aan het gr. σμήχειν, afwis-